Radiodetection SuperCAT 4+ User Manual page 34

Transmitter range
Table of Contents

Advertisement

Available languages

Available languages

Zendtang (optioneel accessoire)
Met behulp van een optionele zendtang kan het signaal veilig worden
overgebracht op een onder spanning staande kabel of leiding
met een diameter tot 215mm (8.5"), zonder het netwerk
daarvoor buiten werking te hoeven stellen. Zendtangen zijn niet
geschikt voor omsluiting van lantaarnpalen.
Procedure
Schakel de T1 uit en steek het snoer voor de tangaansluiting in de aansluiting voor
accessoires. Klem de tang om de leiding of kabel en zorg ervoor dat de tang goed sluit.
Zet de T1 aan. Open en sluit de tang. Als de klem goed sluit, verandert de toonhoogte.
Aarden van de T1 is niet nodig, maar de signaaloverdracht is alleen efficiënt als de
geleider aan beide zijden geaard is. Bij stroomkabels is dit meestal het geval.
WAARSCHUWING! Om het risico van elektrische schokken te vermijden,
moet de signaaltang op de zender worden aangesloten voordat deze rond de buis
of de kabel wordt geplaatst.
Een sonde lokaliseren
De SuperCAT4+ kabelzoekers kunnen een Radiodetection sonde lokaliseren. Zorg
ervoor dat de batterijen van de sonde volledig opgeladen zijn voordat u een sonde
probeert te lokaliseren. Radiodetection beveelt aan om aan het begin van iedere dag
en bij voorkeur bij aanvang van iedere nieuwe taak een nieuwe batterij of een net
opgeladen batterij te gebruiken. Controleer ook of de locator met dezelfde frequentie als
de sonde werkt en dat ze beide goed werken.
Plaats om de locator en de sonde te testen, de sonde op een afstand die gelijk is aan
het nominale dieptebereik van de locator. Richt de locator naar de sonde met het blad
evenwijdig aan de richting van de sonde. Controleer dat de balkgrafiek meer dan 50%
aangeeft bij hoge gevoeligheid
Opmerking: Het blad van de locator moet in lijn zijn met de sonde; dit is het
tegengestelde van de Active Line Locate-methode.
Procedure
1.
Bevestig de sonde aan de duwpees en steek ze in de afvoer of het kanaal dat
moet worden opgespoord. Houd de sonde net in het oog.
2.
Houd de kabelzoeker verticaal direct over de sonde met het blad in lijn met de
sonde.
3.
Pas de gevoeligheid van de locator aan zodat de signaalsterkte op de signaalbalk
tussen 60-80% is.
66
Een sonde straalt een piekveld vanaf het midden van de as uit met spooksignalen aan
ieder uiteinde van de piek. Verplaats de locator naar de ene kant en dan langs de as van
de sonde naar voren en achteren om de spooksignalen te detecteren.
Radiodetection beveelt aan om de spooksignalen te lokaliseren, omdat ze de positie
van de hoofdpiek bevestigen. Verminder de gevoeligheid van de kabelzoeker om de
spooksignalen te verliezen; dit laat alleen hoofdsignaal waarneembaar.
Nadat de gevoeligheid van de kabelzoeker is ingesteld zoals gewenst, beweeg de
sonde ca 1m voorwaarts en stop. Plaats de kabelzoeker over de geschatte positie van
de sonde.
1.
Verplaats de locator naar achteren en naar voren
met de richting van het blad evenwijdig aan de
sonde.
2.
Stop als de balkgrafiek een duidelijke piek
weergeeft.
3.
Draai de locator alsof het blad een draaipunt was,
stop als de display een duidelijke piekrespons
aangeeft.
4.
Verplaats de kabelzoeker van links naar rechts tot
de balkgrafiek een duidelijke piek weergeeft.
5.
Wanneer de kabelzoeker een pieksignaal
lokaliseert, zal automatisch de diepte van de sonde
berekend worden. Let op de dieptelezing terwijl u
de kabelzoeker van kant naar kant verplaatst; de
laagste lezing is de juiste locatie.
Herhaal elke stap in kleinere intervallen met het blad van
de kabelzoeker op of dichtbij de grond. De kabelzoeker
moet nu direct boven de sonde staan, met het blad
evenwijdig met de sonde; markeer deze positie.
67

Hide quick links:

Advertisement

Table of Contents
loading

Table of Contents