11 Eerste stappen
11.1 In-/uitschakelen
Houd, om de warmtebeeldcamera in te schakelen, de aan-/uittoets (A) ongeveer 3
seconden ingedrukt en laat de toets vervolgens los.
Het beeldscherm gaat aan en begint enkele seconden te kalibreren. Daarna wordt
het warmtebeeld op het beeldscherm weergegeven.
Tip:
Na het inschakelen heeft de warmtebeeldcamera voldoende opwarmtijd nodig
om de meest nauwkeurige temperatuurmetingen en de beste beeldkwaliteit
te garanderen.
Houd, om de warmtebeeldcamera uit te schakelen, de aan-/uittoets (A) ongeveer 5
seconden ingedrukt.
11.2 Temperatuurkalibrering
Als de temperatuursensor bij verschillende omgevingstemperaturen wordt gebruikt,
dan kan dit leiden tot een verslechtering van de meetnauwkeurigheid.
Voer daarom een sensorkalibratie uit door lang op de OK toets (G) te drukken en
deze vervolgens weer los te laten. U hoort nu een klik
11.3 Emissiegraad instellen
Om de meest nauwkeurige temperatuurmetingen te kunnen realiseren, is het be-
langrijk om een emissiegraad te kiezen die overeenkomt met het emissievermogen
van het te meten oppervlak. Voor informatie over het wijzigen van de emissieg-
raad, zie hoofdstuk 13.3 Parametermenu onder het menupunt Emissiegraad en
hoofdstuk 13.6 "Instellingen" onder menupunt "Emissiegraad". In hoofdstuk 16.
"Emissiegraad" vindt u ook een lijst met de waarden van de objecten waarvan de
oppervlaktetemperaturen het vaakst worden gemeten.
95